[Wijlen]
WIJLEN, bijw., Kil. ook wijlent, wijlents, en wijleneer, hoogd. weiland, zwab. dicht. wilent, elders wilen, Ottfrid. wila. Eigenlijk, wijlen geleden, voor wijlen, weleer, en voorts bij Kil. ook somwijlen; maar hedendaags enkel gebruikelijk voor de benaming van eenen overledenen, om aan te duiden, dat hij, het gene men wegens hem zegt, weleer was, maar nu niet meer is: wijlen uw heer vader. De bevelen van wijlen onzen monarch. De weduwe van wijlen, of kortheidshalve, wijlen N.N. De geleerde A. Kluit heeft wijlend: wijlend mijnen geëerden oudoom.