[Wijen]
WIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wijde, heb gewijd. Door Godsdienstige plegtigheden heiligen: de Paus beschonk hem met een zwaard, dat door Z.H. gewijd was. Kapellen, kerkhoven, klokken, kaarsen, water, enz. wijen. Men wijde hem tot Priester. Toen men haar tot Nonne stond te wijen. Door zalving, of anderzins, inhuldigen: zoo haast men den Vorst gewijd had. Deze beteekenis heeft het woord bijzonderlijk in de benaming van zekeren wijsteen te Muiden, waarop men de Drosten inhuldigde. Aan een of ander voorwerp als toeheiligen: zijn leven aan Vorst en vaderland wijen. Wanneer landouw en lente uw Godheid bloemen wijt. Vond. Van hier wijing. Zamenstell.: wijbisschop, wijbrood, wijkruid, Kil., wijwater, enz. Inwijen, toewijen, enz.
Wijen, ook wijden, Kil. wijhen, hoogd. weihen, Kero wihan, zweed. viga, neders. wigen, wijen, komt van hetzelfde wie, waaruit wierook en wijnacht zamengesteld zijn; zie wierook.