[Wijdte]
WIJDTE, z.n., vr., der, of van de wijdte; meerv. wijdten. Van wijd. Kil. wijde, wijdde, elders wijtte, hoogd. weite, Ottfrid., Notk. weiti, eng. widenes. Het wijde van een ding: wij wisselden op de wijdte van den weg. De tusschenruimte tusschen den omvang van een ding: voorts mat hij de wijtte der deure van de poorte. Bijbelv. Om de laatste maat te nemen van de wijtte. Hooft. De afstand tusschen twee dingen: plaats die boomen op eene behoorlijke wijdte van elkanderen. Die hoedanigheid van iets, uit hoofde van welke het, in al de beteekenissen van het woord, wijd genoemd wordt: de rok past mij, uit hoofde van zijne wijdte, geenszins.