[Wij]
WIJ, meervoudig voornaamwoord van den eersten persoon, in den eersten naamval, van hetzelfde IJ, of I, gevormd, dat den wortel van ik, mij, gij, hij, en zij, uitmaakt. Ulphil. weis, opperd. en hoogd. van ouds her wir, neders., deen., zweed. wi, eng. we, angels. wee.