Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wierig] WIERIG, bijv. n. en bijw., wieriger, wierigst. Van het oude wieren, bij Kil. met vlugge blikken rondkijken. Vlug van uitzigt, levendig van voorkomen: welk een wierig kind! Vorige Volgende