[Wieden]
WIEDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wiedde, heb gewied. Bedr., van onkruid zuiveren: dat bed moet nog gewied worden. Onz., onkruid uittrekken: gij moet meer doen wieden. Figuurlijk: elk heeft in zijnen eigenen tuin genoeg te wieden, elk heeft met zijne eigene zaken genoeg te stellen. Van hier wiede, wieder, wieding, wiedster. Zamenstell.: wiedbaas, die eenige wieders in zijnen dienst heeft, en de akkers der landlieden door dezelven doet wieden, gemeenlijk wijbaas -