[Wiedemaand]
WIEDEMAAND, z.n., vr., der, of van de wiedemaand; meerv. wiedemaanden. Van wieden en maand. Kil. weijdmaand, weedmaand, wedemaand, en wedermaand. De maand Junij. Van wieden, weiden, pascere, naardien de weiden dan op het beste zijn; doch naar anderer gevoelen, van wieden; en dus de maand, waarin men het druk met wieden heeft, en het gezaaide van onkruid gezuiverd moet worden: zomermaand voert bij velen den naam van wiedemaand.