[Wicht]
WICHT, z.n., o., des wichts, of van het wicht; meerv. wichten. Verkleinw. wichtje. Eigenlijk, even als het eng. wight, angels. wiht, een levend schepsel, een dier, een mensch. Bijzonderlijk, even als in het nederd., een klein kind: onnoozel wicht! Naecte knechten en clene wichte. M. Stok. Een mensch: arme wihti, krumbu wihti, arme lieden, kreupele menschen. Ottfrid. Een slecht en boos mensch: weckt ghij mij? vervloeckte stoute wichten! Vlaerd. redenr. Dat quade wichten liepen daer. M. Stok. Zamenstell: booswicht, hellewicht, enz. Oul. werd het woord wichter gebezigd voor wager, waaghals.