[Wetten]
WETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wettede, heb gewet. IJzerwerk door heen en weder strijken scherpen: indien ick mijn glintzerende sweert wette. Bijbelv. Van hier wette, Kil. ook waete, Ottfrid. wassida, scherpte, verwant aan het oudopperd. wets, wass, zweed. hvass, Kil. wettigh, waetigh, scherp. Zamenstell.: wetstaal, wetsteen, enz.
Wetten, hoogd. wetzen, Ottfrid. wezzan, angels. hwettan, zweed. hvassa, deen. hvädse, wend. wotsin, beteekent eigenlijk heen en weder strijken, en schijnt die beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.