[Wetenschap]
WETENSCHAP, z.n., vr., der, of van de wetenschap; meerv. wetenschappen. Van weten, zie schap. Kennis: naar mijne beste wetenschap. Uit onze zekere wetenschap, en onzen Koninglijken wil schrander en genegen tot vaders wetenschap. Vond. Hebt ghij wetenschap van de opwegingen der dicke wolcken. Bijbelv. Een weetje: het is geene kunst, maar eene wetenschap. Nu geef ick het u gewonnen met uwe krachtige wetenschap. Vond. Een voorwerp van kennis en navorsching: hij legt zich op de wetenschappen toe. Van hier wetenschappelijk, hoogd. wissenschaftlich, van wissenschaft, neders. witskup, zweed. wetenskap.