mand weten, is iets, dat hem aangaat, of dat men van hem vernomen heeft. Den weg weten, een huis weten, enz. is weten, waar het is: weet gij mijnen hoed niet? Wie weet, of, men kan niet weten, wat er gebeurt, beteekent, er kan het een of ander, er kan veel gebeuren, dat den staat der zaken verandert. Weet gij wat? is eene gemeenzame, en weet! eene deftige uitdrukking, om aandacht te verwekken. Te weten beantwoordt aan namelijk, wel te weten is, zoo men alles wel voor oogen houden en bepalen wil. Voorts is ergens van weten er ongemak van hebben: schoon hij meer dan gewoonlijk dronk, hij wist er niets van. Er gevoel van hebben: hoe weinig weten die kinderen van den dood hunner moeder! Er bewustheid, kennis, van hebben: daar weet ik niets af. Ook onz.: niemand weet er van. Van dien dach ende uijre en weet niemant. Bijbelv.
De noodige kennis, of bekwaamheid ergens toe hebben: een ijegelick van u wete sijn vat te besitten. Bijbelv. Veel Griekse woorden wist te seggen uijt sijn hooft. Westerb. En wist het hemelsch en het aertsch van een te schiften. Vond. Eindelijk is dank weten eene zeer oude spreekwijze, waarin weten, volgens Adelung, van het voorgemelde verschilt, en, even als wissen, in het hoogd. dank wissen, met ons wijzen, bewijzen, hoogd. weisen, zweed. weta, bewijzen, geven, overeenkomt. Daarentegen schrijven sommigen dank wijten, waar tegen Huijdecoper zich heeft aangekant; schoon wijten ook in eenen goeden zin, voor toebrengen, is gebezigd geworden, en als zoodanig zeer wel bij dank zou voegen. Zelden toch zal men hooren: wij weten hun geen' dank daarvoor, maar wel: wij wijten enz. En nimmer hoort men, in den verleden tijd: wij wisten hun geen' dank, maar wel: wij weten enz. Hiertegen toont Reitz, dat ons dank weten allezins met het Grieksche χαϱινἐιδειν strookt. Van hier weet, wete, weten, z.n., wetenis, wetentlick, Kil. - wetenheid, wetenschap, weter, wetigh, Kil. Zamenstell.: weetal, weetgierig, weetlust, weetniet, enz.
Weten, eng. weten, zweed. weta, ijsl. vita, Ulphil. vitan, oudd. wissan, wizzen, hoogd. wissen, vries. wite, gr. ε᾿ιδειν, schijnt verwant aan het lat. videre, zien, boh. wedeti.