[Wester]
WESTER, bijv. n. en bijw., zijnde de vergrootende trap van West, als Ooster, Noorder en Zuider, van Oost, Noord en Zuid. Oock sal hij den ooster ende wester hoeck hebben. Bijbelv. Wester kerk, wester landpale, wester markt, wester toren, wester vleugel, enz. Dikwerf wordt het ook aan 't zelfstandig naamw. vastgehecht: van den oosterhoeck, tot den westerhoeck toe. Bijbelv. En zoo ook westermarkt, westertoren, enz. Zie oost. Van hier westersch, dat tot het Westen betrekkelijk is: de westersche volken, het westersche Keizerrijk.