[Werkzaam]
WERKZAAM, bijv. n. en bijw., werkzamer, werkzaamst. Van werk en zaam. Genegen tot werken: een werkzaam man. Met werk onledig: hij blijft nog steeds werkzaam. Bij de voorstanders van bevindingen, hiermede begunstigd: die zondaar begint werkzaam te worden. Als bijw., vlijtiglijk en ijverig: hij behartigt alles werkzaam en trouwelijk. Van hier werkzaamheid, dat, even als bezigheid in het meerv. wel eens voor het gene men verrigt gebezigd wordt: waarin bestaan zijne voornaamste werkzaamheden? Zamenstell.: onwerkzaam.