werkbaas, werkbij, werkdag, werkezel, werkgast, werkhuis, werkkracht, werkkring, werklieden, werkloon, werkmeester, werkmiddel, werkmier, werkpak, werkplaats, werksloof, werkspelde, werkstuk, werktijd, werktuig, werkvolk, werkvrouw, enz. Aanwerken, afwerken, bewerken, doorwerken, inwerken, medewerken, nawerken, opwerken, overwerken, tegenwerken, toewerken, uitwerken, verwerken, voortwerken, wegwerken, enz.
Werken, neders. ook werken, hoogd. wirken, Kero, Ottfrid. werken, werchon, Ulphil. waarkjan, eng. work, zweed. ijrka, komt van werk.