[Werkelijk]
WERKELIJK, bijv. u. en bijw., werkelijker, werkelijkst. Van werk, zie lijk. Dadelijk, indedaad, en thans, aanwezig: de werkelijke regering. Als bijw., wezenlijk, en thans: hij regeert werkelijk. Voorts ook veel werk aanbrengende, of vorderende: de regering viel hem te werkelijk. Van hier werkelijkheid.