de, de nieuwe, de bewoonde, wereld. De gezamenlijke bewoners der aarde, de menschelijke zamenleving: het bijster woelen der weerelt. Hooft. Wat scheelt 't u hoe de werelt host. Poot. De waereld doet ter vierschaar komen. L.D.S.P. Een bijzonder deel der menschelijke zamenleving: wat zal de wereld er van zeggen? Men houw sich, hoe men wil, de wereld is vol gekken. Huijghens. Weet ghij niet, dat de heijlige de werelt oordeelen sullen. Bijbelv. De groote wereld, de beschaafde wereld, de geleerde wereld, enz. De nieuwghevonden wereld meest sonder letters leven. Spiegh. De goederen en genoegens der wereld: de gelukkige
heeft de weerelt lief. Hooft. En hebt de werelt niet lief. Bijbelv. De verkeeringstoon, die onder de menschen gebruikelijk is: hij verstaat zijne wereld uitnemend. De wijde wereld intreden, is, zich midden onder de menschen begeven. Ter wereld komen, is, geboren worden. Der wereld afsterven, is, wansmaak in hare genoegens krijgen, en daaraan niet meer als te voren deelnemen. De wereld verlaten, is, in een klooster gaan, of sterven, naar de andere wereld verhuizen. Al de wereld beteekent, de menschen over het algemeen: al de wereld spreekt kwaad van hem. Van hier wereldlijk, wereldling, wereldsch. Zamenstell.: wereldbeheerscher, wereldbeschrijving, wereldbol, wereldburger, werelddeel, wereldgroote, wereldkennis, wereldkloot, wereldkoning, wereldkundig, wereldminnaar, wereldrond, wereldsgezind, wereldstad, wereldstelsel, wereldwijze, enz.
Wereld, Ottfrid. worolt, zweed. werld, hoogd. welt, eng. world, vries. wroad, oudd. ook weralt, en werolt, werd oulings ook voor tijd, eeuw, gebruikt, en is van het oude weren, zijn, worden, duren, afkomstig.