[Wenteltrap]
WENTELTRAP, z.n., vr., der, of van de wenteltrap; meerv. wenteltrappen. Verkleinw. wenteltrapje. Van wentelen en trap. Kil. wendeltrap, enz. Zie wenden; hoogd. wendeltreppe, zweed. wändtrappe. Eene trap, die zich bij herhaling om eenen wendelstok wentelt: een verhoolen wenteltrap. Halma. Door wendeltrappen ginck men tot de middelste zijdkamer. Bijbelv.