[Wenschen]
WENSCHEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wenschte, heb gewenscht. Bedr., eenen wensch koesteren, of uiten: ende wenschten dat het dagh wierdt. Bijbelv. IJder wenscht, dat hij het velt behoude. Vond. Wat men voort tot dienst en heerlijkheit van eene stadt zou wenschen. Poot. Toebidden, met den persoon in den derden naamval: ik wensch u goeden dag. Den vader hoogh van jaren veel heils te wenschen sla. A. Bijns. Onz., verlangen, en zijn verlangen uiten: daar wensch ik ook naar. Wenschen kan niet baten. Het is te wenschen, beteekent, het is wenschelijk. Het was te wenschen, het zou goed, heilzaam, nuttig zijn. Iemand krank wenschen, is, wenschen, dat hij krank ware. Iemand voor sint Velten wenschen, hem verwenschen. Van hier gewensch, gewenscht, bijv. n. en bijw.: wenschelijk, wenscher, wensching. Zamenstell.: wenschbrief, enz. Toewenschen, verwenschen, wegwenschen, enz.
Wenschen, Kil. ook wunschen, zoo als in het hoogd., eng. wish, boh. winssowati, zweed. önska, Ottfrid. wunsgan, komt van wensch.