[Wemelen]
WEMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wemelde, heb gewemeld. Wordt nopens de beweging eener menigte van door elkander kruipende, loopende, vliegende, of zwemmende wezens gebezigd: zie die mieren eens wemelen. Een heir van insekten, dat in de lucht wemelt. Voorts beteekent: het water wemelt van visch, het is vol van wemelende visschen. Het wemelt er van menschen, er is eene menigte van wemelende menschen. Ook wordt het gebezigd voor eene heen- en weergaande beweging: en drukt het weemlend zout met tonnen schats. J. de Marr. Van hier gewemel, wemeling.
Wemelen, neders. wemmeln, wummeln, ijsl. wamla, vries. wimmelje, zweed. wimla, hoogd. wimmeln, is een voortdurend werkw. van het oude wimen bewegen; van waar ook wimpel.