Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
stand; zonder meerv. De goede gesteldheid van een ding: des lands welstand. Bijzonderlijk, gezondheid: ik kom naar uwen welstand vernemen. Siet nae den welstant van uwe broederen. Bijbelv. Bij Kil. ook welvoegelijkheid; even als het hoogd. wohlstand. Van wel en stand. |
|