[Welsprekend]
WELSPREKEND, bijv. n. en bijw., welsprekender, welsprekendst. Van wel en sprekend, deelw. van spreken. In staat, om wel te spreken: een ieder bewonderde dien welsprekenden redenaar. Een welsprekende man. Bijbelv. Hoe welsprekend droeg hij alles voor. Van hier welsprekendheid, welsprekentlick. Kil. Zamenstell.: onwelsprekend.