[Welspreken]
WELSPREKEN, z.n., o., des welsprekens, of van het welspreken; zonder meerv. Van wel en de onbepaalde wijze van spreken. Sierlijkheid, bondigheid en nadruk in het spreken, anders, tegelijk met begaafdheid daartoe, en bekwaamheid daarin, welsprekendheid genoemd: wijsheid is de echte moeder van het welspreken. Cicero, welsprekens groten vader. Vond. Zamenstell.: welsprekenskunst, bij Halma welspreekkonst, of welspreekkunde, de kunst van wel te spreken: dees welsprekenskunst en vindt men niet beschreven. Westerb.