Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
ring verwekt: zoo ging Anchises in een zee van wellust waden. Vond. Die naer den wellust hellen. Huijgh. Ander zinnelijk vermaak: door al dien wellust van 't gezicht. Vollenh. Die in heerlicke kleedinge ende wellusten zijn. Bijbelv. Door overdaed, door wellust, wijn, en hoeren. Westerb. Zedelijk genoegen: gij drencktse uijt de beeke uwer wellusten. Bijbelv. Dag op dag smaakt hij den edelen wellust der weldadigheid. Al wat een of ander opgenoemd slag van genoegens verwekt: zijn omgang was mijn wellust. De wellust van haren echtgenoot zijnde. Neiging tot zinnelijk vermaak: die hare wellusten volgt, die is levende gestorven. Bijbelv. In 't hart, dat zich van bleeken wellust speent. Vond.; waar hij den wellust als een bleek wezen van het mannelijke geslacht voorstelt; schoon men daarvan anders bij persoonsverbeelding steeds eene vrouw vormt: dat dartle wellust u niet in haar strikken lok! In wie de wellust hare rol zal spelen. Vond. Van hier wellusteling, wellustig, wellustigheid, wellustiglijk. Zamenstell.: wellustloecker. Kil. Wellust, hoogd. wollust, Tatian. wolo, komt van wel en lust, en was reeds in de negende eeuw in gebruik; ofschoon men in plaats daarvan bij Kero wunilust vindt, van wun, hoogd. wonne, een hooge trap van vermaak en genoegen. |
|