[Welluidend]
WELLUIDEND, bijv. n. en bijw., welluidender, welluidendst. Van wel en luidend, deelw. van luiden. Al wat wel luidt, of klinkt: eene welluidende muzijk. Als bijw., op eene aangename, en het oor streelende, wijze: dit klinkt veel welluidender. Van hier welluidendheid. Zamenstell.: onwelluidend, enz.