[Wellen]
WELLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik welde, heb en ben geweld. Hoogd. quellen. Bedr., met eenige persing voortbrengen, als eene bronwel doen uitvloeijen: welt oock een fonteijne uijt een selve ader het soet ende het bitter? Bijbelv. Onz., als eene bronwel te voorschijn komen: het water welt uit den grond. Halma. Van hier wel, welling. Zamenstell.: opwellen, uitwellen, enz.