[Welgaan]
WELGAAN, onpers. w., onregelm. Het ging wel, het is welgegaan. Van wel en gaan. Als het met bij zich heeft, zich wel schikken, voorspoedig gaan, en afloopen: op dat het daarmede welga. Hoe kan het met zulk eene onderneming welgaan? Soms ook eenvoudiglijk: toen het welging, mengde ik mij daarin niet. En persoonlijk: die zaak moet welgaan, als ik er eenig begrip van heb. Daarentegen gaat het iemand wel, als hij gelukkig, voorspoedig, is: welgelucksalich sult ghij zijn, ende 't sal u welgaen. Bijbelv. Als de klemtoon op gaan valt, blijft wel daarvan afgezonderd: het zal wel gaan, hoop ik. Het gaat wel; maar het is er naar.