[Wekker]
WEKKER, z.n., m., des wekkers, of van den wekker; meerv. wekkers. Verkleinw. wekkertje. Van wekken. Al wie, of wat, wekt: ô westewind, gij wekker van het leven. Broekhuis. Bijzonderlijk, een werktuig in een uurwerk, dat des morgens, op welken tijd men wil, afloopt, en door zijn gerammel menschen wekt: zet den wekker op vijf uren. Zamenstell.: levenwekker, enz.