een onverbogen z.n. achter zich: er is hier weinig water. Een weijnich suerdeessem versuert het geheele deegh. Bijbelv. Van dit weinig heeft men het verkleinw. weinigje: geef mij toch ook een weinigje. Mijne oore heeft een weijnichsken daervan gevat. Bijbelv.; waar dit verkleinw. ook bijwoordelijk voorkomt, in: doe ick een weijnichsken voortgegaen was. Bijbelv. Eveneens gebruikt men een klein weinigje: blijf nog een klein weinigje! En zoo bezigt men een weinig ook bijwoordelijk: dat ick mij een weijnich verquicke. Bijbelv. Zet nu een weinig neer het woeden van den krijgh! Vond. Even bijwoordelijk voegt men een weinig bij andere bijw. en bijv. n. in: een weinig te voren, een weinig eer, een weinig vroeger, een weinig later. Een weijnich daerna die der stonden bijkomende. Bijbelv. Een weinig hooger, enz.
Het bloote weinig beduidt, als bijw., niet veel: dat voldoet mij weinig. Hij komt weinig in aanmerking. Zelden: hij komt hier weinig. Ik ga weinig uit. Eene van deze twee beteekenissen heeft weinig ook in hoe weinig, zoo weinig, even weinig, enz.: hoe weijnigh geldt het ook! Westerb. Zoo weinig zie ik hem, enz. Niet weinig is veel, grootelijks, of dikwijls: hij bezoektons niet weinig. Dat hij oock selfs aen mij niet weijnigh is verbonden. Westerb. Zich ergens weinig aan gelegen laten zijn, is, daarin niet veel belang stellen. Er is weinig aan gelegen, het is van weinig belang; anders, het heeft weinig om het lijf. Veel geschrei, weinig wol, zie veel. Ergens weinig om geven, is, zich daaraan weinig storen. Van hier weinigheid, weijnighlick, Kil., weinigte.
Weinig, hoogd. wenig, luidt bij Kero, Ottfrid., enz. weneg, weneck, en beduidt bij hen meestal klein, gering, of behoeftig, arm. Wir wenegon weison beteekent, bij Ottfrid. wij arme weezen. Het stamwoord is wen, wan, zie wan.