[Weifelen]
WEIFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik weifelde, heb geweifeld. Wankelen, tusschen twee gevoelens hangen: toen ik hem dit voorstelde, begon hij te weifelen. Zijn tongh zou weifelen en liegen. Vond. Bij de zeelieden ook laveren. Hooft bezigt het bedrijv.: indien hem de gunst eener dikke mist niet geweifelt hadde. Van hier weifelaar, weifelachtig, weifelig, weifeling. Dit woord schijnt eene bekorting van twijfelen, hoogd. zweifelen, zie twijfelen; of het is een voortdurend werkw. van weiven, dat aan wuiven en weven verwant is, en waaromtrent zie weven.