[Weidsch]
WEIDSCH, bijv. n. en bijw., weidscher, weidschst. Vol praal en pracht: een weidsch gebouw. Zijn staat siekleed was weidsch en rijk. Als bijw., met praal en pracht: wat kleedt zij zich weidsch! Van hier weidschheid. Dit woord is misschien verwant aan weidelick bij Kil., uitmuntend, eigenlijk sterk, hoogd. weidlich, Willeram. wathlich, zweed. vat, hvat, angels. hwate, waarin de beteekenissen van kracht, en uitnemendheid, vereenigd zijn, even als die van kracht en deugd in het lat. virtus.