[Weide]
WEIDE, wei, z.n., vr., der, of van de weide; zonder meerv. Een verouderd woord. Bij Notk. weido, zweed. vide, de jagt. Van waar bij Kil. weidener, een jager, weidig, weidelick, en weidsch, tot de jagt betrekkelijk; benevens de zamenstell.: weideling, weidman, weidmes, weidvogel, weidzak, weischuit, weitasch, enz.