[Wegwerpen]
WEGWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wierp weg, heb weggeworpen. Van weg en werpen. Weggooijen, wegsmijten, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: het volk wierp de wapens weg. Gij sultse wechwerpen gelijck een maenstondigh kleet. Bijbelv. Van hier wegwerpelijk, wegwerping, wegwerpsel.