[Wegvliegen]
WEGVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloog weg, ben weggevlogen. Van weg en vliegen. Heenvliegen: haerlieder heerlickheijt sal wechvliegen, als een voghel. Bijbelv. Het schip vloog weg, is, het zeilde snellijk weg, of het vloog in de lucht.