[Wegtreden]
WEGTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad weg, heb en ben, weggetreden. Van weg en treden. Bedr., evenveel als wegtrappen. Ergens geheel intreden: steken er hier of daar stokjes uit den grond, dan moet gij ze wegtreden. Door trappen en treden wegnemen: treed uw speeksel weg. Zijne voetstappen waren reeds weggetreden. De trappen zijn grootendeels weggetreden. Iets van zijne plaats trappen, of treden: de struiken, die er stonden, wegtredende, baande ik voor de anderen een pad. Onz., heentreden: toen hij een weinig weggetreden was.