[Wegslaan]
WEGSLAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sloeg weg, heb en ben weggeslagen. Van weg en slaan. Bedr., door slaan van zijne plaats brengen: sla dien nagel weg. Ergens ter dege inslaan: sla de spijkers beter weg. Even als wegkloppen, met eenen klop, of slag verdrijven: sla die mug eens weg! Onz., weggeslagen worden: er sloeg een deel van het havenhoofd weg. Toen de mijn sprong, sloeg het bolwerk weg.