[Wegnemen]
WEGNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam weg, heb weggenomen. Van weg en nemen. Van zijne plaats nemen: wie heeft mijnen stoel weggenomen? Evanders kling nam, ô Thijmber! u het hooft wegh. Vond. En meer oneigenlijk: dat neemt alle kiespijn weg. Neemt uwe hand hunn' adem weg, zij sterven. L.D.S.P. Dit moet wat sijn verstelt, en dat heel weghgenomen. Westerb. Gewapenderhand veroveren: de vijand namstad bij stad weg. Dat neemt mij veel tijds weg, beteekent, het kost mij veel tijds. In den Statenbijbel willen sommige uitleggers het woord wegnemen, daar het nopens Enoch gebezigd wordt, tot eenen vroegtijdigen dood te huis gebragt hebben; maar anderen beschouwen het als eene opneming ten hemel. Van hier wegneming.