[Wegloopen]
WEGLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep weg, ben weggeloopen. Van weg en loopen. Zich al loopende verwijderen: hij liep weg. Zich door heenloopen aan eenigen dienst onttrekken: mijn knecht is weggeloopen. Er liepen vele soldaten van den vijand weg; en vele liepen tot ons over. Van hier weglooper, weglooping, Halma, wegloopster.