[Wegkomen]
WEGKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam weg, ben weggekomen. Van weg en komen. Voortkomen, wegraken: ik wist van dat eiland niet weg te komen. In eenige onderneming slagen, of uit eenen neteligen toestand geraken: ik ben zeer wel weggekomen. Gij zijt daarbij beter weggekomen, dan ik.