[Wegbijten]
WEGBIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik beet weg, heb en ben weggebeten. Van weg en bijten. Bedr., door bijten verwijderen: de groote hond beet den anderen weg. Middelen, om het vuile vleesch weg te bijten. Onz., door bijtende middelen weggenomen worden: het zal wel wegbijten.