mij uit den weg gaan. Zijns weegs gaan beduidt, zich van menschen, of zaken, waarbij men zich bevond, verwijderen: stuiven elck zijns weeghs. Vond. Zijnen weg vervolgen, is, daarop voortgaan. Een end weegs gaan, is, eenig gedeelte van eenen weg ten einde gaan. Overdragtelijk, is, den weg van alle vleesch gaan, sterven, dat elders dus omschreven wordt: den wegh, van aenbegin, ons allen voorgeschreven, den sterfwegh trede ik in. de Deck. Op den regten weg zijn, is, zich wel gedragen. Van den regten weg afdwalen, verkeerde wegen inslaan, enz. anders handelen, dan men moest. Iemand den regten weg wijzen, hem daarop brengen, terug brengen, enz., hem tot eene gepaste handelwijze vermanen en noopen. De regte, de beste, weg tot eenig ding, beteekent, de geschiktste middelen daartoe. Ook wel eens de weg van zulk een ding: den weg der zaligheid betreden. Anders is de weg van een ding, eene daarmede strookende handelwijze: betreed den weg der deugd. Den weg van regten inslaan. De weg van een mensch, is, zijn gedrag, of zijn lot: let op het einde van uwen weg! Mijn weg is vol van duisternis. De wegen der voorzienigheid zijn hare schikkingen. Gods wegen zijn intusschen ook wel eens het zedelijk gedrag, dat hij voorschrijft: wil mij, o God! uw rechte wegen leeren. L.D.S.P. Eindelijk is allerwegen, aan alle kanten, alomme: men vindt het allerwegen. Van hier wegen, Kil. Zamenstell.:
weegbree, wegdistel, wegedoorn, wegenschender, enz. weggeld, weggras, wegkant, wegkorting, weglage. Kil., wegscheiding, wegschouw, wegschouwen, wegschouwer, wegvaardig, wegvaart, Kil., wegwijzer, wegzijde, enz. Achterweg, binnenweg, buitenweg, doolweg, dwaalweg, heerenweg, kleiweg, kruisweg, landweg, melkweg, middelweg, modderweg, omweg, onweg, rijweg, scheidweg, trekweg, voorweg, wagenweg, zandweg, zondenweg, zonneweg, enz.
Weg, hoogd., Ottfrid. ook weg, Ulphil. wigs, lat. via, eng. waij, vries. wei, zweed. väg, angels. waeg, ijsl. vegur, komt van het tusschenwerpsel weg.