Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Weerzang] WEERZANG, z.n., m., des weerzangs, of van den weerzang; meerv. weerzangen. Van weer, bijw., en zang. Tegenzang: den weerzang aanheffen. Vorige Volgende