[Weerslag]
WEERSLAG, z.n., m., des weerslags, of van den weerslag; zonder meerv. Van weer, bijw., en slag. Slag bij terugkaatsing: het geweer gaf eenen weerslag tegen den muur. Terugkaatsing: de weerslag van het licht. Wederkeerige slag: hij zocht den weerslag af te keeren. Van hier weerslagtig, weerschijnend: een weerslagtig licht. Halma.