Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Weerschijnen] WEERSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik scheen weer, heb weergeschenen. Van weer, bijw., en schijnen. Flikkering bij terugkaatsing verwekken: daar de zon in het water weerscheen. Vorige Volgende