[Weerschijn]
WEERSCHIJN, z.n., m., des weerschijns, of van den weerschijn; zonder meerv. Van weer, bijw., en schijn. Anders weerglans en weerschijnsel. Glans, schijn, bij terugkaatsing: de weerschijn der zon in het water. De flikkering van eene kleur op eene andere: die insekten zijn groen met eenen gouden weerschijn.