[Weerloos]
WEERLOOS, bijv. n. en bijw., weerloozer, weerloost. Van weer, z.n., vr., en loos. Zonder weer, van verdedigingsmiddelen ontbloot: het weerlooze schaap. Dat mans een weerloos kint, zoo veelen een alleen, bedriegen. Vond. Van hier weerloosheid.