[Weerlichtsch]
WEERLICHTSCH, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van weerlicht. In den mond van ruwe lieden gebruikelijk, om iemand te verwenschen: die weerlichtsche vent! In overeenkomst hiermede is het bijw. weerlichts zoo veel als vervloekt: hij heeft mij weerlichts bedrogen. En men bezigt hetzelfde woord als een tusschenwerpsel: wel weerlichts!