[Weerhaak]
WEERHAAK, z.n., m., des weerhaaks, of van den weerhaak; meerv. weerhaken. Verkleinw. weerhaakje. Van weer, bijw., en haak. Een haak, waardoor een puntig ding, als het ergens ingedrongen is, daarin terug gehouden wordt: de weerhaken van den pijl beletteden het uitrukken daarvan uit de wonde.