[Weenen]
WEENEN, onz. w., gelijkvl. Ik weende, heb geweend. Tranen storten, schreijen: draegt u als ellendige, ende treurt, ende weent. Bijbelv. Die vast weende, en noch veel zeggen wou. Vond. Ik zit met weenend' oogen, en kwijn, en vast. L.D.S.P. Van hier geween, weene, weener, weening, weenster. Zamenstell.: beweenen, uitweenen, enz.
Weenen, hoogd. weinen, Ottfrid. weinan, ijsl. weina, Ulphil. queinen, angels. vanian, zweed. wenga, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.