Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Weekhoevig] WEEKHOEVIG, bijv. n., weekhoeviger, weekhoevigst. Van week en hoevig, van hoeve; zie ig. Week van hoeven: een weekhoevig paard, of ander dier. Vorige Volgende