[Weekhartig]
WEEKHARTIG, bijv. n. en bijw. weekhartiger, weekhartigst. Van week en hartig, van hart; zie ig. Genoegzaam evenveel, als weekmoedig, ligt aangedaan: een wondarts dient niet weekhartig te zijn. Hij sprak ons zoo weekhartig aan. Van hier weekhartigheid, weekhartiglijk.